Waardering van aandelen - verslag bedrijfsrevisor weerlegt eigen aangifte
- Nummer
- 2023/AR/0812
- Datum beslissing
- 17 december 2024
- Publicatiedatum
- 14 januari 2025
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 2.7.3.3.1. VCF
Samenvatting
Erflater overlijdt op 6 december 2017.
Er werd een aangifte van nalatenschap ingediend. Bij het actief werden aandelen vermeld die de erflater aanhield in vennootschap BV X. De aangegeven waarde bedroeg 1.307.566 EUR.
In het bezwaarschrift werd door de langstlevende echtgenote onder andere aangehaald dat er een materiële vergissing was gebeurd omtrent de waardering van de aandelen. De werkelijke waarde van de aandelen van de vennootschap BV X bedraagt 0,00 EUR, in plaats van de aangegeven waarde ten bedrage van 1.307.566,00 EUR. Het bezwaarschrift werd op dit punt niet ingewilligd.
Na het overlijden van de langstlevende echtgenote diende haar zoon (verder belastingplichtige genoemd) als enige rechtsopvolger een verzoekschrift bij de rechtbank van eerste aanleg te Gent voor wat de waardering van de aandelen betreft.
Na een positief vonnis voor Vlabel dd. 8 maart 2023 waarbij de rechter oordeelde dat er door belastingplichtige niet werd bewezen dat de in de aangifte van nalatenschap opgegeven waarde berust op een materiële vergissing en dus niet overeenstemt met de venale waarde stelde belastingplichtige hoger beroep in.
De vraag is wat de verkoopwaarde van de aandelen in BV X was op de dag van het overlijden van de erflater, zijnde 6 december 2017.
Terecht gaat Vlabel uit van het vermoeden dat de aangifte die door de erfgename werd ingediend juist is.
Het is belastingplichtige evenwel toegelaten om dat vermoeden te weerleggen. Daartoe moet hij bewijzen dat de waardebepaling in de aangifte niet overeenstemt met de verkoopwaarde op het ogenblik van het overlijden en dus niet redelijk en betrouwbaar is, meer bepaald door het bewijs te leveren van wat de werkelijke verkoopwaarde op datum van overlijden dan wel was.
Het hof kan slechts vaststellen dat de belastingplichtige dat bewijs wel degelijk levert, met name door aan te tonen dat de aandelen in BV X op 6 december 2017 een negatieve waarde hadden en als zodanig voor de aangifte in de nalatenschap op nul moeten worden gewaardeerd.
Vooreerst is duidelijk dat de aangifte die de erfgename heeft ingediend wat de waardebepaling van de betreffende aandelen aangaat, louter gesteund is op de boekhoudkundige waarde van het ‘fiscaal vermogen’ (wat ook overeenstemt met het ‘eigen vermogen’) zoals het op de balans van BV X op datum van 31 december 2016 voorkwam.
Uit de stukken van het dossier blijkt objectief hoe het vermogen van BV X op die balans is samengesteld. Terecht laat belastingplichtige gelden dat uit die balans blijkt dat het grootste deel van de activa bestaat uit een ‘deelnemingen’ gewaardeerd op 1.701.181 euro. Zo heeft BV X een participatie van 33,34% in ‘BV G’.
Bedrijfsrevisor P, heeft om de kritiek te pareren dat de waardebepaling aan de hand van balansen van 31 december 2016 niet dienstig zijn om een waardebepaling op datum van 6 december 2017 te doen, een ‘update’ gedaan. Hij maakte daartoe een waarderingsverslag op basis van de gegevens op balansdatum 31 december 2017.
Bedrijfsrevisor P heeft de gegevens uit de balansen/jaarrekeningen van BV X van 2013 tot 2017 weergegeven. Er is geen enkele reden om eraan te twijfelen dat bedrijfsrevisor P de gegevens heeft weergegeven die voorkomen in de officiële boekhoudkundige documenten van die vennootschap. Daarmee staat vast dat ook op 31 december 2017 de participatie van BV X in BV G op de balans van BV X geboekt stond voor de waarde van 1.701.181 euro.
Het fiscaal vermogen, zijnde het eigen vermogen van BV X is volgens de balans van 31 december 2017 gelijk aan 1.625.145 euro (wat meer is dan de door de erfgename aangegeven 1.307.566 euro, nu dat het boekhoudkundig eigen vermogen op 31 december 2016 was).
Er dient nagegaan te worden of de waardering van BV G op 1.701.181 euro een werkelijke verkoopwaarde vertegenwoordigt.
Om dat te kunnen evalueren heeft belastingplichtige aan bedrijfsrevisor P gevraagd om een waardebepaling te maken van BV G, wat gebeurde op basis van de balansen van zowel 31 december 2016 als 31 december 2017. Ook hier geldt dat bedrijfsrevisor P zich voor zijn verslag baseert op cijfers waarvan moet worden aangenomen dat ze uit officiële boekhoudkundige documenten afkomstig zijn.
Uit het waarderingsverslag voor 2017 blijkt dat het eigen vermogen van BV G op 31 december 2017 geboekt stond voor afgerond 134.000 euro. Dat was in overwegende mate het gevolg van de dividenduitkering die in de loop van 2017 gebeurde ten belope van 450.000 euro (waarvan BV X een derde, namelijk 150.000 euro ontving).
Uit de cijfers van de in het verslag weergegeven jaarrekeningen van diezelfde jaren van BV G blijkt dat er in die vennootschap in wezen niets meer gebeurde dan het aanhouden van beleggingsactiva.
De liquide middelen op 31 december 2017 bedroegen 150.159 euro.
Uit de stukken blijkt verder dat BV G een beheersmaatschappij was van de erflater samen met zijn twee broers die elk met een vennootschap voor een derde een participatie hadden.
Ongetwijfeld gelet op de hogere leeftijd van de oorspronkelijke betrokkenen, was in 2016 overgegaan tot de verzilvering van het nog resterende onroerend goed om tot liquidatie over te gaan, wat blijkt uit het feit dat de volledige opbrengst van die verkoop bij wijze van dividend werd uitgekeerd.
Uiteindelijk, na het overlijden van de erflater, werd op de algemene vergadering van 30 september 2021 beslist om BV G op datum van 15 oktober 2021 te vereffenen, waardoor die vennootschap kennelijk op 15 maart 2022 opgehouden heeft te bestaan.
Het liquidatiesaldo werd bepaald op 125.620 euro en aan BV X kwam een bedrag van 40.043,21 toe (na aftrek van de kosten) .
Tegen de geschetste achtergrond is duidelijk dat BV G sinds 2016 gestart is met haar feitelijk liquidatie en dat na uitkering van een dividend van 600.000 euro in 2016 en van
450.000 euro in 2017 (waarvan BV X telkens een derde in ontving), er sindsdien nog uitsluitend liquide middelen voorhanden waren, die tegen april 2022 toelieten om 125.620 euro uit te keren.
Daar waar duidelijk is dat BV G al meerdere jaren geen omzet meer had en feitelijk zijn vaste activa verzilverd heeft, de opbrengst uitkeerde aan de aandeelhouders en op 31 december 2017 nog over 150.159 euro liquide middelen beschikte, hebben zich in de jaren 2018 tot aan de sluiting van de vereffening geen handelingen voorgedaan die de waarde van de vennootschap nog wezenlijk hebben gewijzigd.
In die omstandigheden is aangetoond dat de waardebepaling die bedrijfsrevisor P heeft vastgesteld in zijn waarderingsverslag over 2017 namelijk afgerond 134.000 EUR overeenstemt met de werkelijke (verkoop)waarde van BV G.
Van dan af, is het correct om de waardebepaling van BV X, die voor het overige niet in vraag gesteld wordt, aan te passen zoals aangenomen in het verslag van bedrijfsrevisor P:
geboekte waarde 33,33% BV G= 701.181,00 euro
werkelijke waarde 33,33% BV G= 44.662,00 euro (134.000 x 33,33%)
verschil (1.701.181,00 -44.662,00) =1.656.519,00 euro
Gelet op die overschatting van dat actiefbestanddeel moet de waarde van BV X zoals boekhoudkundig weergegeven op 31 december 2017 (1.625.145,00 euro) verminderd worden tot een negatieve waarde van (1.625.145,00 - 1.656.519,00) = -31.374,00 of afgerond: - 31.000,00 euro.
Het hof heeft weergegeven hoe aan de hand van de stukken van het dossier blijkt en moet worden besloten wat de werkelijke waarde van BV X was.
Dat er geen verslag voorligt die zich op de exacte datum van het openvallen van de nalatenschap, 6 december 2017, plaatst, belet op zich niet dat er op voldoende objectieve, betrouwbare wijze kan worden vastgesteld dat de BV X op die datum een negatieve waarde had, minstens dat de aan te geven waarde in de aangifte van nalatenschap gelijk is aan nul euro. Het is alvast praktisch onvermijdelijk dat het waarderingsverslag waarop een belastingplichtige zich voor de aangifte van nalatenschap kan baseren voor de waardebepaling van aan te geven goederen, dateert van na het openvallen van de nalatenschap (het overlijden van de erflater).
Op basis van de gegevens van de balansen/jaarrekeningen die voorliggen en de concrete activiteiten van de betrokken vennootschappen, moet immers met zekerheid worden aangenomen dat er geen handelingen werden gesteld of verrichtingen geboekt tussen 6 december 2017 en 31 december 2017 die van aard zouden zijn een andere of significant afwijkende waardering in aanmerking te nemen.
Dat bedrijfsrevisor voor zowel 2016 als 2017 telkens een hele reeks mogelijke waarderingen vermeldt, blijkt ten eerste voort te vloeien uit een geautomatiseerde applicatie die al deze soorten (in de economische wetenschappen beschreven en theoretisch mogelijke) waarderingsmogelijkheden genereert. Dat belet niet dat finaal, op basis van de concrete situatie, de meest betrouwbare waarderingsmethode voor de beoogde doelstelling (hier: de ‘verkoopwaarde’) moet gekozen worden.
De keuze van bedrijfsrevisor P voor de ‘netto substantiële waarde’ is terecht. De waardebepaling op basis van rendement en andere methoden zijn hier niet dienstig: de vraag is wat er overblijft bij verzilvering van het actief na betaling van de schulden. Ook is hier voldoende bewezen en daaruit blijkt dat er op het moment van het openvallen van de nalatenschap in BV G in wezen nog enkel liquide middelen aanwezig waren en dat in dezelfde grootte van orde als wat uiteindelijk bij de finale vereffening in 2022 kon worden uitgedeeld.
De vordering van de belastingplichtige kan worden ingewilligd door de herberekening met overeenkomstige ontheffing van de bestreden aanslag te bevelen door voor de vaststelling van de belastbare grondslag de waarde van de aandelen in BV X op nul euro te bepalen.