Rijksinwonerschap - Nederlands geregistreerd partnerschap gelijkgesteld met het huwelijk voor de toepassing van het tarief rechte lijn - vergoedingsrekening - belang aangifte
- Rolnummer
- 2023/AR/496
- Datum beslissing
- 17 september 2024
- Publicatiedatum
- 21 oktober 2024
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Definitief
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 1.1.0.0.2, 6e lid, 4° VCF
- art. 2.7.4.1.1. VCF
- art. 1.1.0.0.2, 1e lid, 18° VCF
Samenvatting
De erflater overleed op 11 december 2019. Hij was geboren in Nederland en verwierf op 12 maart 1994 de Belgische Nationaliteit. Hij was ingeschreven in het bevolkingsregister in België tot zijn overlijden. De erflater en de heer VDC lieten op 23 juli 2002 een partnerschap naar Nederlands recht registreren. De heer VDC is geboren in Nederland, heeft de Nederlandse nationaliteit en is ingeschreven in het bevolkingsregister in Nederland.
Omtrent het fiscaal rijksinwonerschap van de erflater
De heer VDC betwist het fiscaal inwonerschap van de erflater. Hij stelt dat de erflater geen Vlaams rijksinwoner was op de dag van zijn overlijden.
In de aangifte van nalatenschap werd aangegeven dat de laatste fiscale woonplaats van de erflater in Vlaanderen was gelegen. In deze aangifte werd het volledige vermogen (zowel roerende als onroerende goederen) van de erflater aangegeven. Gelet op de aangifte in de nalatenschap, die ook werd ondertekend door de belastingplichtige, waarin werd aangegeven dat de erflater Vlaams rijksinwoner was op de dag van zijn overlijden, rust de bewijslast dat dit niet zo was op de belastingplichtige.
Dat deze vermeldingen in de aangifte worden tegengesproken door de toelichtende nota kan niet worden gevolgd. In de toelichtende nota wordt (enkel) toepassing gevraagd van het tarief tussen partners en de vrijstelling van de gezinswoning voor de woning te Nederland. Dat het criterium voor toepassing van dit verlaagd tarief en de vrijstelling gelijkaardig is aan het criterium voor de beoordeling van het rijksinwonerschap van de erflater, is geen reden om de vermeldingen in de aangifte te negeren. Deze zijn voldoende duidelijk geformuleerd voor de aangevers om hun betekenis te begrijpen.
De belastingplichtige stelt dat de erflater een appartement aanhield in België maar in werkelijkheid sinds 2002 in Nederland (te B.) woonde samen met de belastingplichtige, op het adres van de belastingplichtige. Na een operatie aan de rug in 2011 zou de erflater genoodzaakt geweest zijn om bij de belastingplichtige in Nederland te verblijven aangezien het appartementsgebouw in België geen lift had. De belastingplichtige stelt dat sindsdien en tot aan het overlijden van de erflater het koppel permanent feitelijk heeft samengewoond en een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de woning te Nederland, die aldus de feitelijke hoofdverblijfplaats was van de erflater tot aan zijn overlijden.
Evenwel, net zoals de eerste rechter is het hof van oordeel dat de belastingplichtige onvoldoende elementen aanreikt om het bewijs te leveren dat de erflater, niettegenstaande de aangifte nalatenschap vermeldt dat hij zijn fiscale woonplaats voor zijn overlijden in Vlaanderen had en zijn wereldwijd inkomen werd aangegeven, in realiteit zijn werkelijke domicilie had in Nederland.
Het in hoofdorde opgeworpen middel van de belastingplichtige wordt afgewezen als ongegrond.
Omtrent de kwalificatie van de belastingplichtige als partner
De belastingplichtige voert in ondergeschikte orde aan hij als partner van de erflater moet worden beschouwd voor de toepassing van het tarief voorzien in art. 2.7.4.1.1 VCF. Hij stelt dat hij en de erflater gedurende ongeveer 20 jaar een hecht koppel hebben gevormd, als waren zij gehuwd. Hij wijst er ook op dat hij met de erflater een geregistreerd partnerschap heeft afgesloten en ook effectief 20 jaar met de erflater heeft samengewoond en samengeleefd.
Op grond van art. 2.7.4.1.1 VCF wordt de erfbelasting berekend volgens een tarief bepaald op grond van de verwantschap van de belastingplichtige met de erflater. Naast een tarief voor verkrijgingen in rechte lijn en tussen partners tussen 3% en 27% (tabel I) is er een tarief voor verkrijgingen tussen andere personen tussen 25% en 55% (tabel II).
Een ‘partner’ wordt in art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4° VCF gedefinieerd als volgt:
a) de persoon die op dag van het openvallen van de nalatenschap met de erflater of op de dag van de schenking met de schenker gehuwd is;
b) de persoon die op de dag van het openvallen van de nalatenschap met de erflater of op de dag van de schenking met de schenker wettelijk samenwoont, overeenkomstig de bepalingen van boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek;
c) de personen die op de dag van het openvallen van de nalatenschap of op de dag van de schenking ten minste één jaar ononderbroken met de erflater of de schenker samenwonen en met de erflater of de schenker een gemeenschappelijke huishouding voeren.
(…)
De erflater en de belastingplichtige hebben in juli 2002 een geregistreerd partnerschap naar Nederlands recht afgesloten.
Voor de toepassing van art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4° VCF kan dit geregistreerd partnerschap worden gelijkgesteld met een huwelijk. Immers, uitsluitend wat de wijze van ontbinding betreft verschilt het geregistreerd partnerschap van het huwelijk, en dit element is niet van belang om voor fiscale doeleinden, namelijk de toepassing van het tarief tussen partners, te beoordelen of het geregistreerd partnerschap gelijkgesteld kan worden met het huwelijk. De rechtsgevolgen van een huwelijk zijn hetzelfde als deze van een geregistreerd partnerschap (zie art. 1.80b NBW, dat de titels 6 (Rechten en verplichtingen van echtgenoten), 7 (De wettelijke gemeenschap van goederen) en 8 (Huwelijkse voorwaarden) NBW die van toepassing zijn op het huwelijk van overeenkomstige toepassing verklaart op een geregistreerd partnerschap), met uitzondering van het omtrent scheiding van tafel en bed bepaalde. Zo bestaat er tussen geregistreerde partners net zoals tussen gehuwden een onderhoudsplicht, moeten de kosten van het huishouden samen worden betaald, bestaat er een algehele gemeenschap van goederen, en wordt er automatisch geërfd van elkaar.
In het bijzonder relevant voor de toepassing van art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4° VCF is het feit dat de geregistreerde partner van een overledene in de Nederlandse Successiewet op dezelfde wijze wordt belast als een echtgenoot. In Nederland worden voor de toepassing van de (Nederlandse) erfbelasting, en in het bijzonder het verlaagd tarief tussen partners, zowel een geregistreerd partner als een echtgenoot op dezelfde wijze als een ‘partner’ beschouwd. Het is maar bij samenwonende partners, met of zonder notarieel samenlevingscontract, dat aan bijkomende voorwaarden moet worden voldaan om als ‘partner’ te worden beschouwd voor de toepassing van het tarief tussen partners, o.a. een inschrijving op hetzelfde adres gedurende een bepaalde minimumtermijn. Ook voor het (Nederlandse) relatievermogensrecht en het erfrecht worden een geregistreerd partnerschap en een huwelijk gelijkgesteld. Het hof ziet dan ook geen enkele reden om het voor de toepassing van het verlaagd tarief in de erfbelasting tussen een partners een geregistreerd partnerschap niet gelijk te stellen met een huwelijk. Dat de erflater en de belastingplichtige nooit de stap naar het huwelijk hebben gezet, wijzigt dit oordeel niet. De verschillen tussen het huwelijk en het geregistreerd partnerschap zijn immers niet van aard om aan de gelijkstelling van beide voor de toepassing van het tarief tussen partners in de erfbelasting afbreuk te doen.
Zelfs indien een geregistreerd partnerschap niet met een huwelijk zou kunnen worden gelijkgesteld voor doeleinden van de toepassing van het verlaagd tarief tussen partners, kan het voor voormelde fiscale doeleinden minstens worden gelijkgesteld met de wettelijke samenwoonst zoals bedoeld in art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4° VCF. Het geregistreerd partnerschap is een relatie van samenleven die wordt geregistreerd bij de Nederlandse openbare overheid en die meer rechten en plichten oplegt aan de partners en hen een betere bescherming biedt dan deze die het Belgische recht voorziet voor wettelijk samenwonenden. Voor beide relaties van samenleven bestaat er geen wettelijke plicht tot samenwoning. Voor de toepassing van het verlaagd tarief tussen partners is het in het bijzonder relevant dat voor wettelijke samenwonenden geen bijzondere voorwaarden worden gesteld inzake effectieve samenwoonst, wat wel het geval is voor feitelijke samenwonenden. Het geregistreerd partnerschap kan aldus op zijn minst gelijk worden gesteld met de wettelijke samenwoonst zoals bedoeld in art. 1.1.0.0.2, zesde lid, 4° VCF.
Hieruit volgt dat de belastingplichtige als partner kan worden beschouwd voor de toepassing van het tarief voor verkrijgingen in rechte lijn en tussen partners voorzien in art. 2.7.4.1.1 VCF.
Omtrent de samenstelling van de nalatenschap
In de aangifte nalatenschap werd onder het eigen vermogen een schuldvordering opgenomen voor eenzelfde bedrag als de schuld die werd aangegeven onder het gemeenschappelijk vermogen ingevolge het overlijden van de vader van de erflater en de bepalingen van de uitsluitingsclausule zoals voorzien in zijn testament.
De uitsluitingsclausule in het testament van de vader van de erflater luidt als volgt:
“1. Hetgeen uit mijn nalatenschap zal worden verkregen alsmede de herbelegging daarvan en de opbrengsten van een en ander zal niet vallen in enige gemeenschap van goederen ontstaan door huwelijk of geregistreerd partnerschap en zal nimmer worden betrokken in enigerlei huwelijksvermogensrechtelijke of soortgelijke verrekening tussen (huwelijks)partners;
2. Indien het huwelijk van een verkrijger anders dan door echtscheiding (of door ontbinding na scheiding van tafel en bed) eindigt, is het sub 1. bepaalde niet van toepassing en kan de waarde van het verkregene alsmede de herbelegging en de opbrengsten van een en ander -blijkens te eniger tijd door de verkrijger schriftelijk te maken keuze- in een gemeenschap vallen of aan (al dan niet finale) verrekening worden onderworpen, een en ander voorzover de goederen niet zijn verteerd.”
VLABEL stelt terecht dat de belastingplichtige door het onderschrijven van de aangifte in de nalatenschap waarin een gemeenschappelijk schuld werd opgenomen alsook een corresponderende vordering in het eigen vermogen, heeft aangegeven dat er sprake is van vermenging van hetgeen werd verkregen uit de nalatenschap van de vader van de erflater met de gemeenschap die tussen de erflater en de belastingplichtige bestond, en dat de nalatenschap van de erflater voor dit bedrag een vergoedingsrecht uitoefent op het gemeenschappelijk vermogen. De belastingplichtige stelt ten onrechte dat VLABEL zelf de vergoedingsrekening heeft gemaakt. Het is immers de belastingplichtige die in de aangifte de bedragen tot uiting heeft gebracht die overeenkomen met de vergoedingsrekening. Gelet op de aangifte dient de belastingplichtige aan te tonen dat deze aangifte onjuist is. Met beweringen bewijst de belastingplichtige dit niet.