Gerechtelijk beheerder - wel aangifteplicht - geen aangiftetermijn en dus geen belastingverhoging verschuldigd
- Nummer
- 2023/AR/965
- Datum beslissing
- 24 december 2024
- Publicatiedatum
- 10 februari 2025
- Rechtbank
- Hof van Beroep te Gent
- Status
- Voorlopig
Heffing
- Erfbelasting
Wettelijke basis
- art. 3.3.1.0.5. VCF
Samenvatting
De tegenpartij is een advocaat die optreedt in de hoedanigheid van gerechtelijk beheerder over de nalatenschap van wijlen EM (hierna “appellante”).
De appellante werd bij beschikking van de Voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen van 26 juli 2019 aangesteld als beheerder ad hoc over de nalatenschap van wijlen EM, overleden op 25 augustus 2018. Ze kreeg de volgende opdracht:
“- de afwezige, niet verschijnende of weigerende erfgenamen te vertegenwoordigen bij handelingen noodzakelijk om tot verkoop van het onroerend goed van wijlen de heer EM binnen de Vereniging van Mede-eigenaars en om tot betaling van de onbetaalde kosten mede-eigendom en alle toekomstige kosten mede eigendom over te gaan;
- alleen maar op te treden, na contactname met de reeds gekende erfgenamen en/of hun notarissen;
- te zorgen dat er voldoende waarborgen zijn omtrent de verkoop van het onroerend goed tegen een zo hoog mogelijke (redelijke) prijs;
- de opbrengst van de verkoop te blokkeren na vereffening van de openstaande bedragen inzake mede-eigendom tot de volledige afwikkeling van de nalatenschap.”
Bij beschikking van 30 december 2019 van de Voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen werd appellante als gerechtelijk beheerder aangesteld over de nalatenschap van wijlen EM, met de volgende opdracht:
- opsporen van eventuele erfgenamen;
- inventariseren van goederen - zowel roerende als onroerende - die de nalatenschap uitmaken;
- alle andere daden te stellen die noodzakelijk zijn voor de afhandeling van de nalatenschap van wijlen EM, zowel op burgerlijk als op fiscaal vlak.
Bij beschikking van 6 februari 2020 werd de opdracht van appellante toegekend bij beschikking van 30 december 2019 uitgebreid met de volgende bijkomende opdracht:
“- de wettige erfgenamen (te doen) opsporen en te contacteren, en eventueel een genealoog een opdracht te geven om hieromtrent onderzoek te doen;
- het opstellen van de aangifte van de nalatenschap en daartoe alle verzoeken tot uitstel, bijvoeglijke aangiften en verzoekschriften te ondertekenen;
- betaling te doen of te doen betalen van de erfbelasting van de banktegoeden;
- de onroerende goederen in de nalatenschap openbaar te verkopen en zeggen voor recht dat voormelde verkoop een zuiverende werking heeft en plaatsvindt met overwijzing van de prijs;
- de meubels en andere roerende goederen te verkopen, indien verkoopbaar, zonder dat zij hiervoor machtiging dient te bekomen van elk van de erfgenamen afzonderlijk;
- desgevallend de niet-verkoopbare roerende goederen te laten ophalen;
- de beschikbare tegoeden bij de banken op haar derdenrekening en/of rubriekrekening te doen storten en hiermee de kosten die betrekking hebben op de nalatenschap te betalen;
- alle verklaringen, verzoeken en eisen te doen in naam van de wettige erfgenamen en alle akten en stukken te ondertekenen;
- de nalatenschap te vereffenen en verdelen onder de erfgenamen, eventueel met tussenkomst van een notaris;
- de gelden door te doorstorten of te doen doorstorten naar de erfgenamen of de Deposito en Consignatiekas voor:
- de niet teruggevonden erfgenamen
- de erfgenamen die geen reactie geven
- de erfgenamen die weigeren.”
Bij e-mail van 24 februari 2020 gericht aan appellante vroeg de Vlaamse Belastingdienst naar de stand van zaken in dit dossier en meldde ze dat de indieningstermijn zou verstrijken op 30 april 2020. De appellante reageerde hierop bij e-mail van 6 maart 2020.
Bij e-mail van 13 november 2020 gericht aan de appellante vroeg de Vlaamse Belastingdienst opnieuw naar de stand van zaken in dit dossier en meldde ze dat de indieningstermijn was verstreken op 30 april 2020. De Vlaamse Belastingdienst vroeg of een aangifte kon volgen voor 30 november 2020.
Op 26 november 2020 stuurde de Vlaamse Belastingdienst aan de appellante een voorstel van ambtshalve aanslag in de nalatenschap van wijlen EM. De verschuldigde erfbelasting werd bepaald op 451.033,11 euro en een belastingverhoging van 20% of 90.206,62 euro werd aangekondigd.
Bij brief van 28 december 2020 betwistte de appellante het voorstel van ambtshalve aanslag. Ze stelde dat zij als gerechtelijk beheerder nog niet over alle elementen beschikte om een welvoeglijke aangifte van nalatenschap in te dienen, wees er op dat zij niet werd aangesteld als curator over een onbeheerde nalatenschap, en stelde dat er geen termijnen lopen tegen de gerechtelijk beheerder die geen curator, erfgenaam, begiftigde of legataris is. De Vlaamse Belastingdienst reageerde bij e-mail van 4 januari 2021 dat de appellante nog tot 4 januari 2021 de tijd kon worden gegeven om zelf een aangifte in te dienen met de vooropgestelde waardering voor het onroerend goed. Ze meldde dat bij gebreke hieraan de ambtshalve aanslag zou worden gevestigd.
Op 19 februari 2021 werd aan de appellante een aanslagbiljet in de erfbelasting voor aanslagjaar 2018 toegestuurd voor een totaal bedrag van 541.239,73 euro. In de toelichting bij het aanslagbiljet verwees de administratie naar de brief van 26 november 2020.
Bij brief van 23 maart 2021 tekende de appellante bezwaar aan tegen deze aanslag. Dit bezwaar werd deels ingewilligd bij beslissing van 31 augustus 2021. De waarde van het in de belastbare grondslag opgenomen onroerend goed werd herleid. Omtrent de aangifteverplichting in hoofde van de appellante overwoog het bevoegde personeelslid van de Vlaamse Belastingdienst o.m. als volgt:
“Voor de erfgenamen geldt, voor het indienen van een aangifte van nalatenschap in principe een aangiftetermijn van 4 maand te rekenen vanaf het overlijden. Deze termijn geldt tevens voor de gerechtelijk bewindvoerder die vertegenwoordiger van de erfgenamen wordt vanaf zijn aanstelling, dus vanaf de datum van beschikking van de Voorzitter.
In principe kan de bewindvoerder, in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger van (deels) onbekende erfgenamen, een aangifte van nalatenschap indienen en ondertekenen. Hij hoeft op dat ogenblik nog niet de identiteit te kennen van de erfgenamen die hij vertegenwoordigt. Hij kan hun fiscale verplichtingen voldoen en de erfbelasting betalen.
Het feit dat nog niet alle erfgenamen gekend zijn of dat er bepaalde zaken nog niet uitgeklaard zijn doet niets af aan de geldende indieningstermijn voorzien in artikel 3.3.1.0.5 VCF. De aangifte dient te worden ingediend binnen de vier maanden volgend op de datum van de aanstelling. Bij gebrek hieraan werd terecht een ambtshalve aanslag gevestigd.
Middels verzoekschrift neergelegd op 29 november 2021 maakte de appellante haar vordering aanhangig voor de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent. Bij vonnis van 15 mei 2023 wees de zesde kamer van deze rechtbank de vordering van de appellante af als ontvankelijk en ongegrond.
Het is tegen dat vonnis dat de appellante hoger beroep heeft ingesteld.
Op grond van artikel 3.3.1.0.5 VCF moet Ҥ1. De aangifte van nalatenschap (...) bij elke verkrijging overeenkomstig titel 2, hoofdstuk 7, door de volgende personen ingediend worden bij de bevoegde entiteit van de Vlaamse administratie:
1° bij overlijden of bij afwezigheid van een rijksinwoner: door de erfgenamen, de algemene
legatarissen en begiftigden;
2° ( … )
In afwijking van het eerste lid, 1°, zijn, in geval van stilzitten van de erfgenamen, algemene legatarissen en begiftigden, de legatarissen en begiftigden onder algemene titel of de bijzondere legatarissen en begiftigden ertoe gehouden, op verzoek van het bevoegde personeelslid, de aangifte in te dienen voor datgene wat hen betreft, binnen een termijn van een maand vanaf de derde werkdag die volgt op de verzendingsdatum van het verzoek.
§2. De termijn voor de indiening van de aangifte, vermelding in paragraaf 1, eerste lid, is vier maanden vanaf de datum van het overlijden, als zich dat in het rijk heeft voorgedaan. (...)
(...)
(...)
In afwijking van het eerste lid is de termijn voor de indiening van de aangifte, vermeld in paragraaf 1, eerste lid, in geval van een onbeheerde nalatenschap als vermeld in artikel 811 van het Burgerlijk Wetboek [artikel 4.58, §1, van het Burgerlijk Wetboek], vier maanden vanaf de aanstelling van de curator, vermeld in artikel 813 van het Burgerlijk Wetboek [artikel 4.58, §2, van het Burgerlijk Wetboek].”
Het hof van beroep stelt dat de appellante werd aangesteld als (gerechtelijk) beheerder/bewindvoerder over de nalatenschap van wijlen EM, niet als curator over een onbeheerde nalatenschap. De nalatenschap was niet onbeheerd aangezien er wel erfgenamen gekend waren. De tegenpartij werd aldus niet aangesteld in toepassing van artikel 811 oud BW (artikel 4.58, §1 BW), als gevolg waarvan artikel 3.3.1.0.5, §2, laatste lid VCF niet van toepassing is. Evenmin werd de tegenpartij aangesteld als beheerder op grond van artikel 803bis oud BW, als gevolg waarvan artikel 809 oud BW niet van toepassing is.
Aangezien de figuur van de gerechtelijk beheerder/bewindvoerder een jurisprudentiële constructie is, bepaalt geen enkele wetsbepaling de opdracht van de tegenpartij. De opdracht van de tegenpartij als gerechtelijk beheerder/bewindvoerder blijkt uit de aanstellingsbeschikking. Bij beschikking van 30 december 2019 werd aan de appellante de opdracht gegeven om alle daden te stellen die noodzakelijk zijn voor de afhandeling van de nalatenschap op fiscaal vlak. Dit houdt de indiening in van een aangifte in de nalatenschap, als eerste noodzakelijke stap in de afhandeling van de nalatenschap op fiscaal vlak. Dit werd bevestigd in de beschikking van 6 februari 2020 waarin de opdracht van de appellante de opstelling van de aangifte van de nalatenschap uitdrukkelijk omvatte.
De appellante was aldus gerechtelijk gelast met de indiening van de aangifte in de nalatenschap van wijlen EM. Zij was verplicht om een aangifte in te dienen krachtens de gerechtelijke beschikking(en). Zij was hiertoe niet verplicht krachtens artikel 3.3.1.0.5, §1 VCF. Een gerechtelijk beheerder/bewindvoerder wordt niet vermeld in artikel 3.3.1.0.5, §1 VCF. De appellante kan evenmin als de vertegenwoordiger van de erin vermelde erfgenamen, legatarissen of begiftigden worden beschouwd. Enige vertegenwoordigingsbevoegdheid werd aan de appellante door de Voorzitter niet toegekend, met uitzondering van de specifieke bevoegdheid om de afwezige, niet verschijnende of weigerende erfgenamen te vertegenwoordigen bij handelingen noodzakelijk om tot verkoop van het onroerend goed van de erflater binnen de VME over te gaan en om tot betaling van de onbetaalde kosten mede-eigendom en alle toekomstige kosten mede-eigendom over te gaan. De bevoegdheid die de appellante van de Voorzitter heeft gekregen om een aangifte in de nalatenschap in te dienen, is een maatregel die de Voorzitter dringend en onontbeerlijk heeft geacht voor het goede beheer van de te beschermen goederen en belangen, maar dit houdt geen vertegenwoordigingsbevoegdheid van de erfgenamen, legatarissen of begiftigden in.
Niettegenstaande de gerechtelijke verplichting om een aangifte in de nalatenschap in te dienen, blijkt uit geen enkele decretale bepaling of gerechtelijke beschikking binnen welke termijn de appellante deze aangifte moest indienen. De termijnen bepaald in artikel 3.3.1.0.5 VCF zijn niet van toepassing op de appellante als gerechtelijk beheerder/bewindvoerder. Evenmin kan uit artikel 3.3.1.0.9 VCF worden afgeleid dat gerechtelijk beheerders/bewindvoerders een aangifteverplichting hebben. Dit artikel houdt geen algemene decretale aangifteverplichting in voor iedereen die geen erfgenaam, algemeen legataris of begiftigde is, maar verwijst, zoals de appellante terecht stelt, impliciet naar de aangifteplichtigen vermeld in artikel 3.3.1.0.5 VCF. Hetzelfde geldt voor artikel 3.3.1.0.7 VCF, dat enkel (nuttig) van toepassing is voor degenen die aangifteplichtig zijn.
De Vlaamse Belastingdienst is volgens het hof van beroep niet gerechtigd om op basis van een interpretatie per analogie een gerechtelijk beheerder/bewindvoerder te onderwerpen aan dezelfde aangifteverplichting als een curator over een onbeheerde nalatenschap op wie wel een decretale aangifteverplichting rust, in het bijzonder wanneer deze verplichting gesanctioneerd is met een sanctie met een strafrechtelijk karakter waarop de waarborgen voorzien in artikel 6 EVRM van toepassing zijn, zoals in casu (zie artikel 3.18.0.0.9 VCF). Indien dit niet werkbaar of niet wenselijk is, dient de wet te worden gewijzigd.
Indien de rechtbank die de appellante heeft aangesteld, van oordeel zou zijn dat de appellante haar opdracht onzorgvuldig dan wel laattijdig zou uitvoeren, komt het aan de rechtbank toe om dit te sanctioneren.
Aangezien op de appellante geen verplichting rustte om de aangifte in de nalatenschap van wijlen EM binnen de in artikel 3.3.1.0.5 VCF voorziene termijn in te dienen, kan haar geen belastingverhoging worden opgelegd zoals voorzien in artikel 3.18.0.0.9 VCF. De belastingverhoging dient integraal te worden vernietigd/ontheven, aangezien deze niet verschuldigd is.
Het bestreden vonnis wordt integraal hervormd. Het hoger beroep is gegrond.
Gelet op dit oordeel dienen de in subsidiaire orde opgeworpen middelen van de appellante niet te worden ontmoet volgens het hof van beroep.